bakken bakte gebakken	piec
bannen bande gebannen	wygnać
barsten barstte gebarsten	pękać
bederven bedierf bedorven	psuć
bedriegen bedroog bedrogen	oszukać
beginnen begon begonnen	zaczynać
bergen borg geborgen	chronić
bevelen beval bevolen	rozkazać
bezwijken bezweek bezweken	ulec
bidden bad gebeden	modlic sie
bieden bood geboden	ofiarować
bijten beet gebeten	gryźć
binden bond gebonden	wiązać
blazen blies geblazen	dmuchać
blijken bleek gebleken	okazać się
blijven bleef gebleven	pozostać
blinken blonk geblonken	błyszczeć
braden braadde gebraden	smażyć
breken brak gebroken	łamać
brengen bracht gebracht	przynosić
brouwen brouwde gebrouwen	warzyć (piwo)
buigen boog gebogen	giąć
delven dolf gedolven	kopać
denken dacht gedacht	myśleć
dingen dong gedongen	ubiegać się
doen deed gedaan	czynić
dragen droeg gedragen	nosić
drijven dreef gedreven	płynąć
dringen drong gedrongen	pchać się
drinken dronk gedronken	pić
druipen droop gedropen	kapać